Bejaardenuurtje in het zwembad. Badmeester Nico Waterman loopt een rondje langs de baden. Het is vrij rustig, twee oudjes zitten plat op hun kont in het kikkerbadje en vijf zwemmen er in het diepe. Hij vindt dat hij best even lekker in het hokje kan gaan zitten. Eenmaal in het glazen hokje maakt hij het zich zo gemakkelijk mogelijk.
Achterover leunend in zijn stoel met zijn benen op tafel, doet hij zich te goed aan koffie en koek. De krant vóór hem ligt open op de sportpagina. Door het glas ziet hij een stel bejaarden zwemmen en er een paar aan de rand van het bad geanimeerd met elkaar praten. Alles gaat van een leien dakje. Geheel ontspannen laat hij zijn blik dwalen langs de baden.
Echter, het blauwe water en het geroezemoes van stemmen maken Nico slaperig. Zijn oogleden worden zwaar en hij dommelt een beetje in. Opeens ziet hij met een half oog één van de mannen met een vaartje zijn richting oplopen. Langzaam dringt het tot hem door dat de man geen zwembroek aan heeft. Met een schok zit hij rechtop, klaarwakker nu. Hij stapt snel het hokje uit.
‘Ik ben mijn zwembroek verloren in het twee-meter-bad en ik kan hem niet meer vinden,’ zegt het oudje zenuwachtig.
‘Oh nee, hè,’ verzucht Nico. Daar gaat zijn rustige ochtend. Dan laat hij de man wachten in het hokje, terwijl hij met een schepnetje de zwembroek uit het diepe vist.
Het frêle wezentje fladdert ijverig om de de dichte rozenknop heen. “Jij kunt wel wat hulp gebruiken”, spreekt ze. Ze houdt halt en zweeft vlak boven de punt van de knop en legt dan haar kleine, lichtgevende handjes erbovenop. Het wezentje concentreert zich eens goed en vervolgens stroomt er energie diep vanuit het lichaampje naar de handjes, zo de rozenknop in. Ze weet dit proces een poosje vol te houden, terwijl haar vleugeltjes hevig trillen.
Dan laat ze de rozenknop los en kijkt of de handeling al resultaat oplevert. Héél langzaam begint de rozenknop zich beetje bij beetje te openen, steeds een beetje verder. Tevreden begint het kleine vrouwtje weer om de roos heen te fladderen. Aan de zijkant van de roos hangt een dikke dauwdruppel, waar het vrouwtje voor blijft zweven. Bewonderend kijkt ze naar haar eigen spiegelbeeld: een rank en slank vrouwspersoontje gekleed in een rood jurkje met zwarte stippen. Haar haren zijn even rood als het rood in haar jurkje en haar vleugeltjes lijken transparant.
Ze heeft zo wel iets weg van een lieveheersbeestje. Om haar heen hangt een aura van zacht licht. Ze giechelt eventjes en zegt: “De vorm die ik vandaag heb aangenomen, bevalt me prima.” Dan vliegt ze een stukje op en spreekt tot de roos: “Jij zult straks een prachtige roos worden en zeer worden bewonderd door de mensen. Zij zullen jou hun geheimen toevertrouwen en het is aan jou om ze goed te bewaren!” Het vrouwtje pauzeert even en vervolgt dan: “Jij redt het wel, ik ga nu andere planten helpen met groeien en bloeien!” Dan fladdert het wezentje een eindje omhoog en verdwijnt in het niets…
Hoe lang ik al op deze godvergeten plek ben weet ik niet, maar het moet wel een eeuwigheid zijn. Al ontelbare malen heb ik geprobeerd te vertrekken en dit vreselijke oord te verlaten, maar op de een of andere manier lukt me dat maar niet. Hoever ik ook loop, er komt maar geen einde aan dit verdoemde bos. Doelloos zwerf ik hier rond, zonder enig besef van tijd. Overdag is de lucht grauw en de atmosfeer ronduit vijandig. De bladeren aan de bomen lijken verdord. ‘s Nachts slokt de duisternis me helemaal op en vraag ik me af of ik ooit weer het daglicht zal zien. En altijd is daar weer die kille, koude wind die recht door mijn ziel snijdt. Het houdt hier nooit op met waaien. Vanaf de tijd dat ik hier ben tijd is dit bos verlaten en ben ik hier moederziel alleen. Zoals elke ochtend, begin ik ook nu de dag met een wandeling. Na een poos te hebben gelopen kom ik uit bij een oude eikenboom. Onder deze boom ga ik zitten en kom ik eindelijk wat tot rust. Ik merk dat ik even helemaal niets meer hoef te doen. Niet meer te rennen, niet meer te vluchten, niet meer bang te zijn…Vredig zit ik onder de oude eik en laat mijn pijn en verdriet gaan.
Maar plotseling begint het: een wanhopig gefluister verspreidt zich door het bos. Het gefluister klinkt zo zacht dat het vrijwel onverstaanbaar is. Langzaamaan worden de stemmen steeds luider en kan ik horen wat ze zeggen: ‘Laat ons onmiddellijk los!’ ‘Wij zijn onschuldig!’ ‘Ik zeg je toch dat we niets gedaan hebben!’ ‘Spaar ons!’ De stemmen klinken steeds luider en monden uit in een wanhopig geschreeuw: ‘Wat gaan jullie met ons doen?!’ ‘Dit is moord, dat kunnen jullie niet maken!!’ ‘Laat ons toch gaan!!’ ‘Nee, ik ben onschuldig!!’ Help ons dan toch!!’ ‘Nee, nee, nééééé!!!’ Het helse geschreeuw, waarin de doodsangst duidelijk te is horen, gaat me door merg en been. Bibberend zit ik ineengedoken met mijn handen over mijn oren. Na een poosje zo te hebben gezeten, sta ik ineens op en begin een bepaalde richting op te lopen. Ik voel me heel vreemd, alsof ik in een trance ben. Aangespoord door een onverklaarbare aantrekkingskracht vervolg ik het pad dat ik ingeslagen ben. Aan het einde bevindt zich een open plek, waar ik aan de rand blijf staan. Het lijkt een gewone open plek te zijn zoals elke andere; een groen grasveld omringd door hoge bomen. Maar de sfeer is ronduit beklemmend en de plek heeft iets zeer naargeestigs. En weer is daar die kille wind. Deze plaats bezorgt me koude rillingen, maar aangedreven door een bepaalde kracht, loop ik toch langzaam het veld op. Het lijkt net alsof geen mens hier ooit een stap heeft gezet.
Ik stop en haal even diep adem. Dan, zomaar uit het niets, begint er zich een onwaarschijnlijk schouwspel voor mijn ogen af te spelen. Een groep van ongeveer zestien man verschijnt ten tonele en stapt het grasveld op. Een aantal van hen draagt grote schoppen bij zich en één man heeft een lang stuk opgerold touw om zijn schouder hangen. Vier mannen worden vastgehouden door de anderen en gedwongen mee te lopen. Vlak voor een boom, die eenzaam in het grasveld staat, blijft de groep op geruime afstand van mij staan. Ze lijken mij totaal niet op te merken. De man die het touw bij zich draagt, loopt naar de boom toe en werpt het ene uiteinde over een dikke tak. Aan het andere uiteinde bengelt een lus. Vervolgens richt de man zich tot de vier gevangenen en begint te spreken: ‘Jullie vier daar: wegens het in brand steken van ons dorp, veroordelen wij jullie hierbij tot de doodstraf!!’ Het gehele tafereel komt me hoogst onwerkelijk over, alsof het niet echt gebeurt, alsof het maar een luchtspiegeling is. Het eerste slachtoffer wordt hevig tegenstribbelend door twee potige kerels naar de strop gebracht. De onfortuinlijke man schreeuwt dat hij onschuldig is en smeekt de groep om zijn leven te sparen. De mannen zijn echter genadeloos. Zonder pardon zetten ze het slachtoffer voor de boom en leggen de lus van het touw om zijn nek. Maar ik wil dit niet zien en ik wil hier niet zijn. Ik wil me omdraaien en hard weg lopen, maar ik word tegengehouden door een onbekende kracht. Vastgenageld sta ik aan de grond en word ik gedwongen het afgrijselijke drama te aanschouwen.
De strop ligt om de arme donder z’n nek en aan het andere uiteinde van het touw staan nu vier man. Uit alle macht trekken deze mannen aan het touw en lopen tegelijkertijd achteruit. Het slachtoffer wordt langzaam – hevig spartelend – omhoog gehesen, terwijl hij het uitschreeuwt van angst en pijn. Van nog steeds dezelfde afstand sla ik zijn afschuwelijk lot gade en een enorme hulpeloosheid maakt zich van mij meester. Ik hoor hoe het geschreeuw overgaat in een misselijkmakend gerochel en zie hoe het gespartel langzaam ophoudt. De man hangt nu stil en het is bekeken. Hij is dood. Achtereenvolgens moeten de drie overgebleven gevangenen hetzelfde lot ondergaan, terwijl ik machteloos toekijk. Wanneer het vierde slachtoffer naar de strop wordt geleid, krijg ik een hevige schok: ik ken deze man, ik weet wie hij is!! Nu besef ik waarom ik hier ben. Dit is niet iets wat op dit moment gebeurt. Nee, dit is iets wat zich in een heel ver verleden heeft afgespeeld. En het is iets wat ik nooit heb kunnen accepteren, nooit achter me heb kunnen laten. En zolang ik dit niet kan, zal ik dit trauma moeten herbeleven. En zal ik in dit vervloekte bos moeten blijven ronddwalen. Want het vierde slachtoffer ben ik. Ik ben de laatste die zo meedogenloos opgehangen wordt. Het volgende moment sta ik vlak voor mezelf. Terwijl ze de lus om mijn hals leggen, zie ik een traan over mijn wang biggelen. Wanneer ze het touw strak aanhalen, zie ik de verschrikkelijke paniek en doodsangst in mijn ogen. Ik zie hoe ze me langzaam omhoog beginnen te trekken.
En ik voel. Ik voel hoe het touw zich om mijn nek strak trekt en hoe ik de lucht in ga. En mijn onbeschrijfelijke angst. Ik voel hoe mijn keel en mijn luchtpijp dichtgeknepen worden. En de immense pijn. Ik voel de hevige druk op mijn borst, terwijl ik trappelend naar lucht hap. Ik voel het wilde bonzen van mijn slagaderen in mijn hoofd. Ik voel mijn enorme wanhoop en verzet. Ik voel hoe ik langzaam stik. Uiteindelijk voel ik mezelf het bewustzijn verliezen en wegglijden in het onbekende. Naderhand sla ik gade hoe de mannen een diepe kuil graven en vervolgens de lichamen één voor één erin leggen, mijn lichaam als laatste. Daar, onder de grond, liggen mijn botten nog steeds, netjes naast die van de anderen. Want ik ben een van hen: de gehangenen.
Een gewond hertje ligt roerloos tussen de struiken in het bos. Het dier is gebeten door een vos en heeft een lelijke wond aan het rechterachterpootje. De jonge hinde lijdt veel pijn en kermt zachtjes. Het ziet er niet al te best voor haar uit. Plotseling hoort het hertje de bladeren ritselen en ziet dat de takken opzij worden geduwd. Een vrouw, gekleed in een lange donkerrode jurk, begeeft zich naar de plek waar het hertje zich bevindt. De vrouw knielt naast het hertje en kijkt haar met haar donkere, bijna zwarte ogen onderzoekend aan. Haar spierwitte haren glinsteren in het schaarse zonlicht dat door het dichte struikgewas heen piept. In haar rechterhand houdt ze een bosje geneeskrachtige kruiden vast. Met haar linkerhand streelt ze het hertje, terwijl ze zachtjes sussende woorden tegen haar spreekt. Vervolgens drukt ze het kruidenbosje tegen de open wond van het arme hertje en spreekt een soort van bezwering uit. Na het ritueel te hebben heeft voltooid, blijft ze nog even bij het dier zitten en fluistert troostende woorden in haar oren. Na een poosje staat ze op en verlaat dan de plek. Langzamerhand lijkt het hertje zich weer beter te gaan voelen. Uiteindelijk richt het dier zich wat moeizaam op en baant zich enigszins hinkend een weg door de struiken. Daarna vervolgt het hertje haar pad weer.
Mystika is weer terug in haar karakteristieke huisje aan de rand van het bos. Sommigen noemen haar een kruidenvrouwtje. Anderen noemen haar een heks, maar zijzelf beschouwt zich als een kind van de natuur. Mystika wast grondig haar handen boven de gootsteen in de keuken en droogt ze af. Daaropvolgend loopt ze naar de woonkamer en gaat op een kleed zitten voor de open haard. Ze vouwt haar armen om haar opgetrokken benen en laat haar hoofd op haar knieën rusten. Ze stelt zich voor dat ze een schild van blauw licht over zich heen werpt, een soort koepel om haar te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Dit is het gebruikelijke ritueel dat ze uitvoert na een heling. Het op deze manier genezen van een mens of dier maakt haar kwetsbaar. Het loopt al tegen de avond wanneer Mystika besluit om een pan soep te gaan maken. Voordat ze daaraan begint geeft ze eerst haar kat te eten. Voor de soep gebruikt ze verse groenten; tomaten, prei, wortelen en knolselderij. Dan voegt ze er kruiden en specerijen aan toe zoals nagelkruid, cayennepeper en gemberwortel. En als laatste nog een snufje magie: ze zegent het voedsel met een spreuk. De soep ruikt heerlijk en de geur verspreidt zich door de keuken. Net wanneer ze op het punt staat om op te scheppen, wordt er op het raam getikt.
Nieuwsgierig loopt Mystika naar het half geopende raam toe. Een uil zit in het venster en tuurt naar binnen. Wanneer de vrouw voor het raam staat, staart de uil haar met zijn priemende ogen strak aan en slaakt enkele geluidjes. Dan vliegt hij weg van het venster en strijkt neer op de tak van een boom. Daar blijft hij zitten en kijkt in de richting van het raam. Mystika, die nog steeds voor het raam staat, begrijpt onmiddellijk wat de bedoeling is en gaat naar het fornuis om het vuur uit te draaien.
Vervolgens stapt ze naar buiten en beent snel om het huis heen. Terwijl ze in de richting van de uil loopt, fladdert het dier van de boomtak en vliegt het bos in. Mystika holt het beest achterna. Gestaag vliegt de uil verder en kijkt regelmatig achterom om te zien of de vrouw hem nog volgt. Na een poosje van vliegen en achtervolgd worden, daalt de uil plotseling en strijkt neer op een afgezaagde boomstronk. Hij wacht geduldig tot de vrouw hem heeft bijgehaald. Daar is Mystika al, ze benaderd de uil behoedzaam. Het dier blijft stokstijf zitten en kijkt strak de andere kant op. Wanneer ze dezelfde kant op kijkt, ziet ze tot haar verbazing een eindje verderop een jong hertje staan: Het is dezelfde jonge hinde, die ze eerder op de dag behandeld had. De wond aan het rechterachterpootje is nog vaag te zien. Voordat ze naar de hinde toeloopt, richt ze haar blik nog even op de uil. Die vliegt, na een enkel oehoe geroep, weer verder.
Wanneer Mystika het hertje bereikt, ontwaart ze vlak achter het dier een diepe kuil. Met een paar stappen staat ze naast het hertje en kijkt de kuil in. Daar treft ze een volwassen hinde aan, de moeder van het jonge hertje. Het gat is te steil om eruit te klimmen en de hinde zit in de val. Angstig kijkt ze naar Mystika. Het jonge hertje staat er wat verloren bij. Gejaagd kijkt Mystika om zich heen, wat moet ze nu doen? Dan valt haar oog op een bospaadje dat afgeschermd wordt door een houten hek. En het hek is afgesloten met een dik, lang touw. Snel rent ze naar het hek en begint het touw los te knopen. Met veel moeite krijgt ze het touw uit de knoop en holt terug naar de twee herten. Ze gaat boven de kuil staan en werpt een uiteinde van het touw naar het moederhert toe. De hinde snuffelt er even aan en neemt dan het touw in haar bek. Aan het andere uiteinde begint Mystika te trekken; zo helpt ze het dier uit de kuil te komen. Het gaat tergend langzaam, maar tenslotte klautert het hert de diepe kuil uit. Moeder en jong zijn weer herenigd. Mystika slaakt een zucht van verlichting. Net als ze de dieren weg wil sturen, bemerkt ze dat ze niet meer de enigen zijn op deze plek. Wanneer ze zich omdraait, ziet ze dat er een man vlakbij haar staat. Hij is groot, heeft kort donker haar, draagt sjofele kleding en heeft regenlaarzen aan. Met een nijdige blik kijkt hij Mystika aan. Opgewonden begint hij te tieren dat hij het hert zelf heeft gevangen en dat het beest dus van hem is. Mystika reageert met te zeggen dat kuilen graven om herten te vangen verboden is en dat alle dieren in het bos recht hebben op hun vrijheid.
Kwaad schreeuwt de schurk dat Mystika zich met haar eigen zaken moet bemoeien en komt dreigend op haar af. Mystika boort haar bijna zwarte ogen nu recht in de ogen van de man en blijft hem doordringend aanstaren. Er lijkt een soort krachtveld uit haar ogen te stralen. De schurk schrikt van de energie die op hem afkomt en deinst een stukje achteruit. Beiden staan nu vlak voor de kuil. De man lijkt hierna nog kwader te worden en opent zijn mond om iets te zeggen. Dan plotsklaps verliest hij zijn evenwicht en valt achterover in de diepe kuil. Hardhandig komt hij neer op de bodem. Mystika ziet het jonge hertje staan op dezelfde plek waar de schurk net stond. Het dier was vanachter tegen zijn benen opgelopen, zodat de man struikelde en viel. Mystika hoort de schurk vanuit zijn kuil vloeken en tieren. Ze glimlacht genoeglijk. Dan aait ze de twee herten even over hun kop en helpt ze vervolgens weer op weg. Gewoon weer een dag uit het leven van een kind van de natuur.
Mijn moeder. Zo’n vier maanden geleden had ze haar huis niet meer terug kunnen vinden, ze was simpelweg vergeten waar ze woonde. Een buurvrouw had haar een paar straten verderop zien ronddwalen, was op haar afgestapt en had haar toen naar huis gebracht.
Totaal overstuur belde ze mij op; of ik meteen wilde komen om voor haar te zorgen. Ik kwam direct en ben drie dagen bij haar gebleven.
Het was al een poos geleden begonnen, het vergeten. Eerst kon ze niet op woorden komen, namen van bekenden werd ook lastig. Als ik haar iets vertelde, ging het ‘het ene oor in en het andere weer uit. Vervolgens vergat ze steeds waar ze haar spullen liet en begon koortsachtig naar ze te zoeken. Het ging van kwaad tot erger. Recente gebeurtenissen kon ze zich niet meer herinneren en op een gegeven moment wist ze niet meer hoe ze ergens gekomen was. Ook herkende ze sommige mensen niet meer. Maar het was de eerste keer geweest dat ze haar huis niet had kunnen vinden.
Desondanks leek ze redelijk snel weer tot zichzelf te zijn gekomen, min of meer dan. Tijdens die drie dagen dat ik bij haar was, heb ik haar rust en stabiliteit proberen te geven. Ik zorgde ervoor dat ik al op was, wanneer zij uit bed kwam. Ik deed de boodschappen, ik nam de dagelijkse dingen door met haar, ik kookte voor haar en ik praatte vooral veel met haar. Gelukkig wist ik te regelen dat ze hulp aan huis zou krijgen, wanneer ik weer vertrok. En de naaste buren boden aan om voortaan nóg beter op haar te letten.
Ik vertrok met de belofte haar iedere dag – naast mijn wekelijkse bezoeken – op zo’n beetje hetzelfde tijdstip te bellen. Dat zou haar wat houvast en regelmaat bieden. Mijn liefde voor haar maakte dat ik het ook kon volhouden. Tot het moment kwam dat ze de telefoon opnam en aan mij, haar eigen zoon, vroeg wie ik ook alweer was en waarvoor ik belde.
Niet lang daarna werd ze in een verzorgingstehuis opgenomen, uitgerekend de plek waarvan ze altijd had gezegd daar nooit te zullen eindigen. En ook dat zal ze vergeten.
Hij is een beroemde operazanger. Hij is bariton. Hij is lang, slank, donker en knap. Hij is Marciano. Hij heeft een enorm stembereik en een omvangrijk repertoire. Avond aan avond vult hij de operazaal en brengt hij de mensen in vervoering met zijn warme stemgeluid.
Een optreden in La Scala in Milaan.
Langzaam loopt hij het podium op en gaat achter de microfoon staan. Hij maakt contact met het publiek, dat hem verwachtingsvol aankijkt. Hij strijkt met zijn hand door zijn zwarte, golvende lokken. Dan worden de eerste tonen ingezet van ‘Time to say goodbye/ Con te partiro.’ Het warme stemgeluid golft over het publiek. Op de eerste rij zitten de vrouwen muisstil te luisteren en kijken hem zwijmelend aan. Hij raakt die éne hoge noot perfect. Het publiek slaakt een kreet van opwinding en is nu totaal in extase. Vanaf dat moment is iedereen compleet in zijn ban. Een laatste lange noot en het lied is ten einde. Een daverend applaus klinkt.
Marciano lacht zijn witte tanden bloot en maakt aanstalten om het tweede nummer in te zetten. Dan gebeurt er iets totaal onvoorstelbaars. De reusachtige kroonluchter, die zo solide aan het plafond bevestigd leek te zitten, valt met een noodvaart recht naar beneden en landt precies bovenop Marciano, die door de enorme lamp verpletterd wordt. Seconden lang is het tergend stil. Ongeloof heerst bij alle omstanders. Vervolgens breekt de hel los. Mensen van het orkest rennen naar de ongelukkige operazanger toe. Mensen in het publiek proberen weg te komen en tuimelen over elkaar heen. De vrouwen op de eerste rij, die daarnet nog zo muisstil aan het luisteren waren, krijsen hun stembanden zowat aan gort. Paniek en afschuw heersen.
Zo’n tien minuten later verschijnen de hulptroepen ten tonele. De kroonluchter wordt van het levenloze lichaam getakeld en het lichaam wordt vervolgens op een brancard het podium afgedragen. Nooit meer zullen we Marciano nog ooit horen zingen. Zonder het te weten bezong hij zojuist zijn eigen noodlot. Tijd voor afscheid.
Is er leven na de dood? Ik zou het niet weten. Zal onze ziel voor altijd voortbestaan? Geen idee. Maar laat me je dit vertellen…
Een week lang ligt ze nu in haar graf; overleden na een aanrijding. Ze had de auto niet zien aankomen. Die verscheen uit het niets en reed zonder pardon over haar heen. De vrouw heeft waarschijnlijk niet eens beseft wat haar overkwam. Lang zal ze niet geleden hebben, want binnen een paar seconden was het voorbij. Ze werd in één klap uit het leven gerukt, ruw en onverbiddelijk. En veel te jong was ze geweest, veel te jong om te sterven. Vrij snel was ze begraven, slechts een paar dagen na haar dood.
Daar ligt ze dan. Dood in haar kist. De ontbinding vordert gestaag: haar huid is gerimpeld en haar gelaat vervaagd. Haar lichaam is totaal uitgedroogd en snel aan het verschrompelen. De bacteriën die in haar huisden toen ze nog leefde, consumeren haar nu gretig, eten haar van binnenuit op. Snel zal de stank in de kist overweldigend worden. Uiteindelijk zullen alleen haar droge beenderen overblijven. Ze zal verworden tot een hoopje botten, niets meer en niets minder.
En daar ligt ze dan. Opgeslokt door de aarde en beland in de vergetelheid. Misschien vraag je jezelf nu af wie deze vrouw eigenlijk was. Het doet er niet meer toe, ze is immers overleden. Is er leven na de dood? Ik zou het werkelijk niet weten. Maar een ding weet ik wel. Het lot van deze vrouw treft uiteindelijk ons allen: opgeslokt door de aarde en beland in de vergetelheid.
De Verenigde Staten van Amerika. In het begin van de 17e eeuw vestigden de eerste kolonisten uit Europa zich in dit deel van de wereld. Een paar eeuwen later hadden deze moorddadige en op macht beluste kolonisten de oorspronkelijke bevolking van dit land, de indianen (native Americans), voor een groot deel uitgeroeid.
De kolonisten wisten over de ruggen van duizenden uit Afrika afkomstige slaven (waarvan velen werden gemarteld, verkracht en vermoord) het gestolen land groot te maken, om vervolgens in de daarop volgende eeuwen met enorme trots te kunnen verkondigen dat de V.S. hun land is en dat zij de échte Amerikanen zijn.
Leek de V.S. recentelijk nog een nieuwe fase in te gaan door voor het eerst een man van gemengd ras (Barack Obama) tot president te verkiezen, door de presidentsverkiezingen van 8 november 2016 belandde de Verenigde Staten van Amerika in één klap weer eeuwen terug in de tijd. Donald Trump (nazaat van de kolonisten, roepende dat het ons land is) werd door het volk verkozen tot president.
Een man die het volk plechtig de terugkeer van het Wilde Westen beloofd. Een waar paradijs, waar je ten alle tijden je pistool mag trekken, waar je ongelimiteerd ‘vreemde’ personen het land uit mag trappen, waar je naar hartenlust vrouwen bij hun geslachtsdelen kunt grijpen, en waar het toegestaan is om tot in het oneindige de planeet te blijven vervuilen. Wederom, welkom in de 17e eeuw.